Bij de supermarkt sta ik in de rij voor de kassa wanneer de vrouw voor me – ik schat haar half in de tachtig – zich omdraait en plompverloren zegt dat ze zo eenzaam is. Ze vertelt dat ze in een verzorgingstehuis woont en dat haar kinderen en kleinkinderen zelden bellen of langskomen.
‘U kunt zelf de telefoon pakken en ze uitnodigen,’ zeg ik met mijn aangeboren onbescheidenheid. ’Dag en tijd prikken en vastleggen.’
Ze kijkt me aan alsof ik haar een klap in het gezicht heb gegeven. ‘Ze wéten toch dat ik de hele dag in mijn eentje in die kamer zit? Moet ik soms om aandacht bedelen?’
Waarop ik in haar ogen twee nog grovere misdaden bega. Eerst door ‘ja’ te knikken en vervolgens door te vragen of ze weleens meedoet aan de gezamenlijke activiteiten in het verzorgingstehuis. Of gezellig op de koffie gaat bij andere bewoners.
‘Ik hou niet van breien, zingen of knutselen. Ik ken niemand daar en veel van die bejaarden zitten toch maar te zeuren.’ Ze draait haar gezicht van me af en kwakt haar boodschappen op de transportband.
In de jaren dat mijn zus, broers en ik thuis wonen, gaat mijn moeder op de koffie bij buurvrouwen. Ze maakt deel uit van het wijkoverleg en bezoekt familie in Oost-Brabant. Een paar keer per jaar gaat ze met een kennis per trein naar musea in het land. Ze heeft moeite met het vragen om hulp. Over haar lichamelijke aandoeningen en gemoedstoestand – ze heeft twee kinderen verloren – zwijgt ze. Ze dwingt ons niet om op de feestdagen naar haar toe te gaan. Je moet graag komen of niet, vindt ze. Maar ze geniet met volle teugen wanneer het huis vol zit.
Ze wordt ouder en onvermijdelijk wordt haar kringetje kleiner. Bijna jaarlijks neemt ze afscheid van een (schoon)zus of broer. Mijn vader sterft. Om onduidelijke redenen breekt ze met de kennis die ze sinds haar jeugd bijna dagelijks ziet. Erover praten blijft uit, dat zijn ze geen van beiden gewend. Lopen gaat slechter. Op een dag valt ze wanneer ze uit de trein stapt en durft er daarna niet meer in. Voortaan rijd ik haar naar familie en neem haar mee naar een stad of museum. Wanneer ze in Antwerpen haar enkel verzwikt, komt ook daar een einde aan. Ze trekt zich terug. Eet slecht en vermagert. Ze krijgt een TIA. Hoewel ze vaak zegt dat ze liever teruggaat naar haar geboorteplaats, wil ze niet naar het prachtige verzorgingstehuis waar ook een zus van haar woont. Tussen al die bejaarden? Echt niet. Wij weten beter. Ze wil het huis waar ze bijna vijftig jaar woont, niet uit.
Op haar 84e breekt ze een heup. We hebben het weer over het verzorgingstehuis in haar geboorteplaats en ze geeft toe. Ondertussen trekt ze haar eigen plan. Liever kiest ze voor de dood dan dat ze een stap in het onbekende zet die haar misschien weer levensvreugde en gezelligheid kan opleveren. Drie weken later sterft ze.
Mijn moeder en de vrouw in de supermarkt zijn voorbeelden die ik hopelijk niet zal volgen. Met vallen en opstaan en een open blik en hart, heb ik geleerd om hulp te vragen. Om te praten. Om gevoelens te delen. En om stappen te zetten, ook in het onbekende. Dankzij mijn vrijwilligerswerk – tweewekelijks bezoek ik een vrouw van 94 – weet ik dat mensen in zorginstellingen plezier en steun aan elkaar kunnen hebben. Angst voor het onbekende is zinloos. Openstaan voor nieuwe ervaringen en ontmoetingen is dat niet. Vroeg leren is oud doen.
Over de auteur
Hedwig Meesters is geboren in 1958. Na de middelbare school wordt ze au pair in Engeland, reist ze de wereld rond en verdient tussendoor haar geld als administratief uitzendkracht. Daarna werkt ze bijna dertig jaar als secretaresse in de chemie. Sinds ze in 2016 haar baan verliest door een reorganisatie legt ze zich vooral toe op schrijven. Vanaf haar jeugd schrijft ze korte en langere verhalen. Omdat schrijven haar blij maakt. Vier van haar verhalen zijn in verzamelbundels met werk van andere auteurs uitgegeven. In mei 2019 verscheen haar debuutroman ‘Zonnemeisjes’ bij uitgeverij Paris Books. In haar gastblogs deelt ze haar bespiegelingen als zestiger.